Provincies krijgen geld van het rijk en hebben daarnaast hun eigen inkomsten. De inkomsten vanuit het rijk worden aan provincies toebedeeld via het provinciefonds (Algemene Uitkering en Decentralisatieuitkeringen) en via specifieke uitkeringen. De gelden van het provinciefonds behoren tot de algemene middelen van provincies en zijn daarom in principe vrij besteedbaar. Provincies dienen hiervoor in elk geval de wettelijke taken te uit te voeren die door het rijk aan de provincie zijn opgelegd. De specifieke uitkeringen die provincies krijgen van het rijk zijn voor specifieke doeleinden en kunnen alleen aan dat specifiek doel worden uitgegeven.
De eigen inkomsten van provincies bestaan uit de opbrengsten van de provinciale belastingen, in de vorm van provinciale opcenten op de motorrijtuigenbelasting, en uit opbrengsten uit vermogens en dergelijke. Net als de gelden van het provinciefonds zijn de eigen inkomsten onderdeel van de algemene middelen en dus vrij besteedbaar.
De opbrengsten van de provinciale opcenten op de motorrijtuigenbelasting behoren tot de algemene middelen van de provincies; deze zijn vrij besteedbaar. Uitgaven voor alle kerntaken kunnen zij hieruit bekostigen, van natuurbeheer tot het onderhoud van provinciale wegen. Voor 2023 wordt aan uitgaven voor verkeer en vervoer (exclusief vaarwegen) € 2,438 miljard begroot, voor natuurbeheer € 1,101 miljard.
Elke provincie stelt zelf het tarief vast van de opcenten. De opcenten op de motorrijtuigenbelasting (MRB) zijn een belangrijke inkomstenbron van de provincies. De MRB wordt door het Rijk geïnd; de provinciale opslag hierop lift mee met de landelijke inning door de Belastingdienst. De provinciale opcenten op de MRB maken – net als de MRB bij het Rijk - onderdeel uit van de algemene middelen van de provincies. Het is een belasting, net als de inkomstenbelasting, de vennootschapsbelasting en de BTW bij het Rijk. Voor 2023 worden de totale opbrengsten van de opcenten MRB geraamd op € 1,8 miljard euro (CBS). Naast de opcenten MRB bestaan de algemene middelen van de provincies uit de uitkering uit het provinciefonds (€ 2,5 miljard in 2023) en het rendement op het vermogen (€ 269 miljoen in 2023).
Rutte IV heeft in haar coalitieakkoord opgenomen dat Betalen naar Gebruik in 2030 wordt ingevoerd, waarmee de motorrijtuigenbelasting in haar huidige vorm zal gaan verdwijnen. Dit betekent dat ook de opcenten zal gaan verdwijnen. Provincies zijn in gesprek met het rijk over een alternatief provinciaal belastinggebied.
De provincies zijn een zelfstandige bestuurslaag. De colleges van Gedeputeerde Staten leggen in de Jaarrekening en het Jaarverslag verantwoording af aan Provinciale Staten. Ook de specifieke uitkeringen verantwoorden de colleges in de SISA-bijlage (Single Information, Single Audit) van de jaarrekening. Deze gestandaardiseerde bijlage gebruikt de provincie ook voor het afleggen van de verantwoording naar het rijk. Op deze manier verzamelt het rijk de verantwoordingsinformatie slechts één maal. Op hun beurt houden provincies financieel toezicht op gemeenten, gemeenschappelijke regelingen en waterschappen.
Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en het ministerie van Financiën zijn de beheerders van het Provinciefonds. De huidige verdeling van het Provinciefonds over de 12 provincies is voor het laatst vastgesteld in 2017 in een nieuw verdeelmodel; op dit moment (2023) vindt een herijking plaats van de verdeling van het Provinciefonds over de provincies.
Een verdeelmodel houdt, op grond van artikel 7 van de Financiële verhoudingswet, rekening met de onderlinge verschillen in de noodzakelijke uitgaven aan taken en de verschillen in de eigen inkomsten per provincie. Een provincie met een grotere opgave, bijvoorbeeld omdat er meer inwoners en/of meer kilometers provinciale weg aanwezig is, krijgt meer geld om deze opgave uit te voeren. Een provincie met een grotere belastingcapaciteit (meer auto’s) en/of meer inkomsten uit vermogen krijgt daarbij minder geld. Hiermee wil het rijk recht doen aan de uitgangspunten van de Financiële verhoudingswet. Deze uitgangspunten houden in dat in gelijke omstandigheden een gelijke financiële uitgangspositie hebben.
Van oudsher hebben de provincies belangen in energiebedrijven, vaak zijn deze zelfs opgericht door de provincie zelf. Later zijn deze provinciale energiebedrijven gefuseerd tot landelijke en zelfs internationaal opererende bedrijven. In de loop der tijd zijn de aandelen van deze energiebedrijven sterk in waarde gestegen. Vanaf 2009 zijn deze deelnemingen grotendeels verkocht. Op papier hebben de provincies, maar ook een heleboel gemeenten, meer vermogen gekregen. Voor de financiële situatie van de provincies is er echter weinig veranderd. In plaats van jaarlijkse inkomsten uit dividend, ontvangen de provincies nu jaarlijks rente op het vermogen.
Een deel van de noodzakelijke uitgaven aan kerntaken moeten de provincies uit de zogenaamde “overige eigen middelen” (OEM) bekostigen. De verdeelmaatstaf OEM in het verdeelmodel van 2017 van het Provinciefonds wordt samengesteld uit twee onderdelen. Er is een vast deel van 5,48% voor alle provincies, dat wil zeggen er wordt verondersteld dat 5,48% van de uitgaven uit eigen middelen wordt betaald. Voor het variabele deel is gekozen om 35% van de verkoopopbrengsten van de energiebedrijven (situatie in 2016) mee te nemen met een fictief rendement van 3%. De provincies gebruiken een deel van het vermogen ook voor investeringen en (revolverende) fondsen.
Nee, dit mogen provincies niet. Op grond van de Wet Financiering Decentrale Overheden moeten provincies, gemeenten en waterschappen, zoals de wet zegt, ‘prudent’ omgaan met hun vermogen. Dit betekent dat zij geen financiële risico’s mogen lopen en in principe niet mogen beleggen in aandelen. Sinds eind 2013 moeten de provincies zelfs hun tegoeden aanhouden bij het ministerie van Financiën (schatkistbankieren). Doel van het schatkistbankieren is risicobeheersing en het verlagen van de EMU-schuld van Nederland.