Provincies hebben meerdere wettelijke taken. Denk bijvoorbeeld aan: ruimtelijke ordening, natuur- en waterbeheer, regionale bereikbaarheid en economie en cultureel erfgoed. Hierover kan je meer lezen op onze website. Provincies hebben de mogelijkheid om naast hun wettelijke taken ook andere maatschappelijke taken op te pakken omdat provincies een open huishouding zijn. Daarnaast ondersteunen de provincies gemeenten met hun wettelijke taken en oefenen ze toezicht uit op de financiën van de gemeenten. En werken de provincies nauw samen met de waterschappen aan het waterbeheer.
De financiering van de wettelijke taken gebeurt voor een groot deel uit het Provinciefonds, dat bestaat uit een Algemene Uitkering en de Decentralisatie-uitkering (die mogelijk met ingang van 1-1-2027 wordt omgevormd naar een Bijzondere Fondsuitkering (BFU)). Voor het jaar 2025 bedraagt het Provinciefonds ca €3,5 miljard. De middelen uit het Provinciefonds vallen onder de algemene middelen en zijn daarom vrij besteedbaar.
Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en het ministerie van Financiën zijn de fondsbeheerders van het Provinciefonds. De huidige verdeling van het Provinciefonds over de 12 provincies is voor het laatst vastgesteld in 2017. Op dit moment (2025) vindt een herijking plaats van de verdeling van het Provinciefonds over de provincies.
Een verdeelmodel houdt, op grond van artikel 7 van de Financiële verhoudingswet, rekening met de onderlinge verschillen in de noodzakelijke uitgaven aan taken en de verschillen in de eigen inkomsten per provincie. Een provincie met een grotere opgave, bijvoorbeeld omdat er meer inwoners, meer kilometers provinciale weg of meer natuur beheerd moet worden aanwezig is, krijgt meer geld om deze opgave uit te voeren. Een provincie met een grotere belastingcapaciteit (meer auto’s) en/of meer inkomsten uit vermogen krijgt daarbij minder geld. Hiermee wil het rijk recht doen aan de uitgangspunten van de Financiële verhoudingswet. Deze uitgangspunten houden in dat in gelijke omstandigheden een gelijke financiële uitgangspositie hebben.
De Specifieke Uitkeringen die provincies naast het Provinciefonds krijgen van het rijk zijn voor specifieke doeleinden en kunnen alleen aan dat specifiek doel worden uitgegeven. Provincies leggen hierover verantwoording af aan het Rijk, dat provincies tijd en geld kost. Bovendien leveren provincies beleidsvrijheid in met SPUKS. Provincies streven daarom naar zo weinig mogelijk SPUKS.
Over de Specifieke Uitkeringen wordt verantwoording afgelegd in de SISA-bijlage (Single Information, Single Audit) van de jaarrekening. Deze gestandaardiseerde bijlage gebruikt de provincie ook voor het afleggen van de verantwoording naar het rijk. Op deze manier verzamelt het rijk de verantwoordingsinformatie slechts één maal.
De eigen inkomsten van provincies bestaan voornamelijk uit de opbrengsten van de provinciale belastingen, in de vorm van provinciale opcenten op de motorrijtuigenbelasting (MRB) en uit opbrengsten uit vermogens. Net als de gelden van het provinciefonds zijn de eigen inkomsten onderdeel van de algemene middelen en dus vrij besteedbaar.
De MRB en daarmee de opcenten voor de provincies wordt door het Rijk geïnd, aangezien deze meelift met de landelijke inning door de Belastingdienst. Over de hoogte van deze belastingheffing wordt (binnen wettelijke bandbreedtes) besloten door de Provinciale Staten van de provincie. Voor 2025 worden de totale opbrengsten van de opcenten MRB geraamd op €1,9 miljard euro (CBS).
Invoering van Betalen naar Gebruik, waarbij per kilometer wordt betaald en dus de bestaande autobelastingen in principe verdwijnen, heeft direct effect op het provinciaal belastinggebied. Daarom is de dialoog hierover met het rijk van groot belang .
Provincies beschikken daarnaast over een eigen vermogen. Provincies zetten een deel van hun vermogen in voor grootschalige investeringen (bv infrastructuur) of om de economische ontwikkeling te stimuleren.
Op grond van de Wet Financiering Decentrale Overheden moeten provincies, gemeenten en waterschappen, zoals de wet zegt, ‘prudent’ omgaan met hun vermogen. Dit betekent dat zij geen financiële risico’s mogen lopen en in principe niet mogen beleggen in aandelen. Sinds eind 2013 moeten de provincies zelfs hun tegoeden aanhouden bij het ministerie van Financiën. Doel van dit schatkistbankieren is risicobeheersing en het verlagen van de EMU-schuld van Nederland.
De provincies zijn een zelfstandige bestuurslaag die democratisch gelegitimeerd is. De colleges van Gedeputeerde Staten leggen in de jaarrekening en het jaarverslag verantwoording af aan Provinciale Staten. Het ministerie van BZK is financieel toezichthouder op de provincies. Op hun beurt houden provincies financieel toezicht op gemeenten, gemeenschappelijke regelingen en waterschappen.
In de bestuurlijke verhoudingen richt het IPO zich momenteel op de Actieagenda Goed Bestuur van BZK. Deze actieagenda gaat over de balans tussen ambities, taken, middelen, en uitvoering. Het IPO werkt aan verschillende onderdelen uit de Actieagenda waaronder de toepassing van de Code Interbestuurlijke Verhoudingen. Deze Code bestaat uit samenwerkingsafspraken tussen de overheden. Ook werkt het IPO samen met de departementen en de koepels van medeoverheden aan de Uitvoerbaarheidstoetsen Decentrale Overheden (UDO). De Uitvoerbaarheidstoets is bedoeld om nieuw beleid te toetsen op uitvoerbaarheid en effectiviteit. Tot slot is het IPO betrokken bij het opstellen van een Beleidskader decentraal en gedeconcentreerd bestuur. Op basis van dit kader wordt de verdeling van de taken binnen de verschillende decentrale overheden bepaalt.
De afgelopen jaren zijn de financiële zorgen bij provincies gegroeid. Dit komt doordat de groei van het Provinciefonds (het zgn. accres) afgelopen jaren sterk schommelde in grootte, door bezuinigen door het rijk op het fonds en doordat er te weinig middelen beschikbaar worden gesteld om de steeds maar toenemende taken uit te voeren. De balans tussen taken en middelen is uit het lood geslagen.
De manier waarin het Provinciefonds meebeweegt met de ontwikkelingen van de loon en prijzen en met andere relevante ontwikkelingen (zoals bevolkingsgroei), wordt de normeringssystematiek genoemd en leidt tot de bepaling van accressen. Tot 2024 werd normeringssystematiek toegepast van ‘samen de trap op, samen de trap af’. Dit zorgde ervoor dat de middelen in het provinciefonds dezelfde ontwikkeling heeft als de rijksuitgaven. Vanwege de wens van het rijk voor grotere stabiliteit in de ontwikkeling van het Provinciefonds is met ingang van 2024 de ontwikkeling van het BBP leidend. Het is echter onduidelijk of de ontwikkeling van het BBP voldoende accres oplevert om de kostenontwikkeling van de belangrijke thema’s voor provincies als Infrastructuur, OV en Natuur adequaat volgt. Dit wordt in 2025 onderzocht.
Een belangrijke randvoorwaarde als het rijk wijzigingen in het beleid doorvoert is artikel 2 van de financiële verhoudingsweten artikel 105 van de Provinciewet. Met deze artikelen wordt geregeld dat als nieuw en/of aangepast Rijksbeleid extra kosten met zich meebrengt ook duidelijk moet zijn hoe provincies deze extra kosten kunnen opvangen.